Voor 1492

2e eeuw na Christus – 1942

In de westelijke landen van de Middellandse Zee, wat later Catalonië zal worden, is er een gedocumenteerde aanwezigheid van Israëlische gemeenschappen vanaf de tweede eeuw na Christus. Schriftelijke bewijzen zijn de drietalige inscripties in Hebreeuws, Latijn en Grieks, gevonden in Tarraco (Tarragona) de keizerlijke hoofdstad van de Romeinse provincie en in Dertusa (Tortosa), een belangrijke stad aan de oever van de rivier de Ebre. Ook inscripties met Hebreeuwse karakters in een amfoor gevonden bij Eivissa zijn hiervoor bewijs.

In het Catalaanse land hebben de Joden meer dan 1000 jaar deel uitgemaakt van het sociale en culturele landschap. Ze zijn het speerpunt geweest van de wetenschappelijke en academische kennis en de artistieke producties. In de Middeleeuwen leefden de Joden in grote harmonie samen met de moslim- en de christelijke bevolking. Vanwege hun cultuur, kennis en handel, werden de Joden zeer gewaardeerd.

Toen de Catalaanse graven samen met Abat Oliba, in het jaar 1027, de Pau i Treva de Déu (Vrede en Wapenstilstand) sloten in Toluges (nu Frankrijk) bij de eerste parlementaire en wetgevende vergadering van de Christelijke wereld, werden de Joodse juristen al opgeroepen om het Wetboek op te stellen. De lijst met Joden die uitblonken in geneeskunde, filosofie, poëzie, wetgeving etc. is erg lang. Hun handels- en bankiersgeest leidde ertoe dat ze gerespecteerd werden door de adel en de koningen, voor wie ze ook als bankiers dienden om hun projecten financieren.

Typische joodse kledij in de Catalaanse landen in de middeleeuwen

Tijdens momenten van crisis, zoals de crema de calls (brandstichting in Joodse wijken van Barcelona door Katholieken) in 1391 aangesticht door buitenlandse Christelijke monniken die probeerden de monarchie te destabiliseren, was het de interventie van koning Joan I die het plunderen en afslachten van de drukke stad stopte. Op Mallorca had de vlucht van de vele Joden invloed op de economie van het eiland, maar de gedwongen bekeerlingen hervatten hun zaken met nieuwe Christelijke namen. Aan het einde van de 15 eeuw hadden de bekeerlingen een monopolie op zeep, zijde en fluweel, zilverwerk (met 16 zilversmeden) en confectie (met 112 ateliers).

In het jaar 1492 ondertekenden Ferdinand van Aragon en Isabel van Castilla in Granada het decreet van de bekering of verbanning van alle mensen met een Joodse religie die in hun landen leefden. Daarmee kwam een einde aan de harmonieuze coëxistentie en brak een eeuw aan van harde vervolgingen, ingeleid door de pogroms (lynchpartijen) in 1391 die hadden geleid tot massamoorden en gedwongen bekeringen.

In Catalonië, in het jaar 1492, was de Joodse gemeenschap gereduceerd tot zo’n 8.000 mensen, in schril contrast met de 50.000 mensen van vóór de pogroms van 1391 (toen zo’n 15% van de bevolking van het Prinsdom). Het decreet had daarom weinig effect in Catalonië. De meeste van de Catalaanse Joden die de pogroms hadden overleefd, waren al begonnen aan het pad van ballingschap of hadden zich bekeerd tot het Christendom. De sociale en economische positie was hiervoor bepalend. En in tegenstelling tot wat er een eeuw eerder was gebeurd, bekeerden de rijkeren zich en namen posities in die tot dan toe door hun geloof onbereikbaar waren. Sommigen zouden zelfs lid worden van de kanselarij van Ferdinand de Katholiek.

Vluchtroutes na de progroms (het jaar 1391) en het decreet van verbanning (het jaar 1492)